Nederlandse rechter niet bevoegd als “ontvoerd” kind zich buiten Nederland bevindt
Als een kind ongeoorloofd (althans wanneer dit wordt beweerd) vanuit een verdragsluitende staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft is overgebracht naar een ander verdragsluitende staat, of in die andere staat wordt vastgehouden, kan een verzoek tot teruggeleiding alleen worden ingediend bij de rechter van de staat waar het kind zich bevindt. Een dergelijk verzoek is gebaseerd op het Haags Kinderontvoeringsverdrag (HKOV).
In deze zaak hebben de ouders het gezamenlijk gezag over het kind, het kind heeft zijn gewone verblijfplaats bij de vader in Nederland. Na twee weken vakantie bij de moeder in België heeft de moeder geweigerd het kind naar de vader terug te brengen. De vader heeft de moeder vervolgens in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter te Breda, waarbij hij op basis van het HKOV heeft gevorderd dat de moeder het kind diende terug te geleiden naar Nederland. De vader heeft ook de Centrale Autoriteit ingeschakeld.
De voorzieningenrechter heeft zich bevoegd geacht op basis van artikel 10 van de Brussel IIbis Verordening. Hierin is bepaald dat in geval van ongeoorloofde overbrenging van een kind, de rechter bevoegd is van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor die ongeoorloofde overbrenging zijn gewone verblijfplaats had.
De Hoge Raad heeft bepaald dat op basis van het systeem van het HKOV via de Centrale Autoriteiten uiteindelijk de rechter moet worden benaderd van de staat waar het kind zich bevindt. De Hoge Raad is van oordeel dat ook in het geval van een rechtstreeks verzoek alleen deze rechter bevoegd is. Het is dus mogelijk twee wegen tegelijk te bewandelen: de inschakeling van de Centrale Autoriteit en een eigen rechtstreekse vordering bij de rechter. Deze laatste vordering had hij wel moeten instellen bij de rechter in het land waar het kind verbleef, dus in België.