Termijn bedenktijd bij een vaststellingsovereenkomst
Dat een arbeidsovereenkomst kan worden beëindigd middels een vaststellingsovereenkomst is bekend. In een dergelijke overeenkomst bepalen de werkgever en werknemer per welke datum en onder welke voorwaarden de samenwerking wordt beëindigd.
In de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet Werk en Zekerheid (WWZ) op 1 juli 2015 waren deze afspraken direct bindend. Sinds vorig jaar heeft de werknemer echter recht op bedenktijd. Deze wettelijke bedenktijd van 14 dagen geeft de werknemer de mogelijkheid om terug te komen op zijn besluit om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen. De werknemer kan gebruik maken van zijn ‘herroepingsrecht’ door de werkgever een schriftelijke verklaring te sturen. Het lijkt een simpele en duidelijke regel, maar in de praktijk kunnen er problemen ontstaan.
Sinds de invoering van de wet gaat men er vanuit dat de termijn van de bedenktijd begint te lopen vanaf de dag dat partijen de vaststellingsovereenkomst hebben ondertekenend. Dit oordeelde ook de rechtbank Rotterdam op 10 februari 2016.[1]
De vraag rijst echter of de termijn ook begint te lopen wanneer er weliswaar overeenstemming bestaat tussen de werkgever en werknemer, maar de vaststellingsovereenkomst nog niet is ondertekend. Over deze vraag boog de voorzieningenrechter in Leiden zich. De werkgever en werkneemster waren in deze zaak al enige tijd aan het onderhandelen over de vaststellingsovereenkomst. Op 29 januari 2016 stuurde de werkgever een aanbod over de mail, waarna de werkneemster direct terugmailde dat zij akkoord ging. Kortom, diezelfde dag was er sprake van overeenstemming. Aangezien de correspondentie via de mail ging, is de vaststellingovereenkomst zelf niet ondertekend.
Ruim twee weken later – op 16 februari 2016 – beriep de werkneemster zich op haar herroepingsrecht en wilde zij de vaststellingsovereenkomst ontbinden. De voorzieningenrechter ging hier echter niet in mee en oordeelde dat de termijn was verstreken. Ondanks de overeenkomst niet is ondertekend, is er volgens de voorzieningenrechter sinds 29 januari 2016 wel degelijk sprake van overeenstemming tussen partijen. Vanaf dat moment is dan ook de bedenktijd gaan lopen. De werkneemster kon de vaststellingsovereenkomst dus niet meer ontbinden.[2]
Er zijn dus twee verschillende uitgangspunten. Waar de ene rechter veel waarde hecht aan het schriftelijkheidsvereiste van art. 7:670b BW, kijkt de ander naar de feitelijke overeenstemming. Men kan zich voorstellen dat er bij het laatste uitgangspunt twijfelgevallen kunnen ontstaan. De vraag rijst dan ook welk uitgangspunt de voorkeur krijgt. Hiervoor zal de rechtspraak omtrent de vaststellingsovereenkomst nauwlettend in de gaten moeten worden gehouden.
[1] Rb. Rotterdam 10 februari 2016 ECLI:NL:RBROT:2016:996
[2] Rb. Den Haag 21 juni 2016 ECLI:NL:RBDHA:2016:8371
Anneline Nieuwenhuijse
26 juli 2016