Hoe dient een (latente)belastingclaim over lijfrentepolissen berekend te worden in het kader van een echtscheiding
In onderhavige zaak is sprake van een echtscheiding waarbij lijfrentepolissen tot het te verrekenen vermogen behoren. De polissen staan op naam van de man. De peildatum voor de samenstelling en waardering van het te verrekenen vermogen was 1 maart 2009. De waarde van de lijfrentepolissen op 1 maart 2009 was derhalve uitgangspunt bij de vraag welk bedrag verrekend diende te worden.
De polissen zijn niet door de man op 1 maart 2009 afgekocht. Het Gerechtshof heeft de latente belastingclaim waarmee in de verrekening rekening diende te worden gehouden gesteld op 42% van de contante waarde op grond van het feit dat de man de polissen pas op een later moment zou afkopen en daarmee pas op een later moment inkomstenbelasting verschuldigd zou zijn.
De man stelt in cassatie dat de afkoopwaarde is bepaald op 1 maart 2009 en is van mening dat het belastingtarief wat de man op dat moment verschuldigd zou zijn, 52% van de contante waarde, uitgangspunt dient te zijn bij berekening van het te verrekenen vermogen.
De Hoge Raad acht de klacht van de man gegrond en is van mening dat indien – zij het fictief – is uitgegaan van uitkering van de waarde per 1 maart 2009 dit meebrengt dat het op dat moment van toepassing zijnde belastingtarief dient te worden gehanteerd als te verrekenen belastingvordering.
Hoge Raad 23 februari 2018 ECLI:NL:HR:2018:281.
27 juli 2018
Ilse de Dobbelaere-Woets