De bewijslastverdeling bij wederzijdse dwaling
Als een overeenkomst tot stand is gekomen onder invloed van ‘dwaling’ is deze vernietigbaar. Dwaling is wettelijk vastgelegd in artikel 6:228 BW en betekent simpelweg dat een overeenkomst tot stand is gekomen doordat één of beide partijen een onjuiste voorstelling van zaken hadden en zij de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet hadden gesloten. Op 10 juni 2016[1] heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over wederzijdse dwaling. Dit keer stond de bewijslastverdeling centraal.
In deze zaak ging het over een man en vrouw die getrouwd zijn onder huwelijkse voorwaarden. In deze voorwaarden is onder meer bepaald dat er geen verrekening plaatsvindt voor wat betreft de pensioenen. 17 jaar later wordt het huwelijk ontbonden. Voorafgaand aan de echtscheiding hebben partijen onder leiding van een mediator en een advocaat overleg gehad omtrent de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Het overleg resulteerde in een echtscheidingsconvenant waarin was afgesproken dat de pensioenen wel zullen worden verrekend conform de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.
Later stelt de man in een procedure dat hij van mening is dat het beding in de echtscheidingsconvenant – waarin staat dat de pensioenen worden verrekend – vernietigd moet worden. Volgens hem hadden zowel hij als zijn ex-vrouw bij het sluiten van de overeenkomst een onjuiste voorstelling van zaken. Zij zijn door de mediator onjuist voorgelicht. Kortom, de man beroept zich op wederzijdse dwaling.
Het hof oordeelt dat de stelplicht en de bewijslast van het ‘kenbaarheidsvereiste’ bij de man ligt. Het kenbaarheidsvereiste houdt in dat de vrouw moest begrijpen dat de omstandigheid waaromtrent werd gedwaald voor de man van doorslaggevende betekenis zou zijn geweest om de overeenkomst niet te sluiten. Volgens het hof heeft de man dit nagelaten waardoor het beroep van de man wordt verworpen.
De man gaat vervolgens in cassatie en beweert dat de stelplicht en bewijslast van het kenbaarheidsvereiste bij de vrouw ligt. De Hoge Raad gaat hier in mee en overweegt het navolgende:
Volgens art. 6:228 lid 1, aanhef en onder c, BW is een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
Op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de partij die zich op dwaling beroept de stelplicht en bewijsplicht. Kortom, in eerste instantie ligt de bewijslast bij de man. Het is echter het woordje “tenzij” dat ervoor zorgt dat de bewijslast bij de vrouw komt te liggen. Het is namelijk vervolgens aan de vrouw om verweer tegen het dwalingsberoep in te stellen en bij voldoende betwisting aannemelijk te maken dat ook bij een juiste voorstelling van zaken voor haar niet kenbaar zou zijn geweest dat de man daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou hebben afgezien. De man wordt dus in het gelijk gesteld.
[1] Hoge Raad 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1136
Nathalie van Poucke
23 juni 2016